Grand Hotel Europa

Op een tafel een glas waarin geel met witte kleuren. Daartegenover, op armlengte, een man, die klaar lijkt om te proeven. Zijn vrouw is van het type dat pleegzusterbloedwijn hijst. Die is er heilig van overtuigd dat dit de eerste stap op weg naar Zaligheid is. Zij gaan zelden samen uit, zeker niet op kroegbezoek. Toch zijn ze lang bijeen, zeker qua gevoel.

De man gniffelt, schatert soms, dan weer tuit hij de lippen vol bewondering. Hij leest een lijvig boek. De zon schijnt op terras, de eindewerktijddrukte laat nog even op zich wachten. Hij slaat goedkeurend pagina-na-pagina om, almaar beter geluimd vergeet hij zelfs te drinken. Geel als urine bij iemand met een leverkwaal is nu de kleur van zijn Belgisch pils. Zijn bier is dood als Pierlala.

Een dienster, het is niet druk, zij heeft de tijd, kijkt op afstand toe. Ook zij met glimlach en goedgemutst. Ze ziet zijn ingevallen bier, schudt het hoofd, gaat naar binnen en komt even later met verse Jupiler op het zomers buitenveld. Ongevraagd ruilt zij de donkere pis voor vers geelwit getapte Vlaamse trots.

‘Wat lees je, als ik vragen mag?’ De man kijkt op naar het tenger, teder poppetje, dat met goddelijke stem, dat zeker, de vraag stelt en zegt: ‘Grand Hotel Europa. Dit is niet alleen een mooie roman, het is tevens een verontrustende blauwdruk van de rol die ons werelddeel vanaf “vandaag” en met ingang van “gisteren” speelt in de wereldeconomie, als tuin van de wereld.

Alle bespiegelingen, aaneengelijmd, met hier-en-daar een tikje spanning, een kunstzinnige zoektocht en de nodige scatologische vunzigheid, die raakt, jaja, die raakt (net als persoonlijke ontboezemingen), is het vooral en in mijn optiek, dé literaire roman van de mooie zinnen.

Grand Hotel Europa staat er bol van, maar eentje wil ik u niet onthouden. Die is te mooi en leuk, zeg maar, om niet geciteerd de revue te passeren: te vol van heerlijke humor, om
ongehoord aan u voorbij te gaan.’

De man nam een slokje Jupiler. Keek glimlachend in de glanzende brillenglazen van de vrolijke dienster met strak achterover gebonden donker haar en las hardop: ‘Zelfs als je het
zo lang had volgehouden als zij oud is, zou het nog een vluggertje zijn geweest.’ Zij dacht even na en zei: ‘Het gaat naar mijn idee om een wat oudere man, die een jong meisje heeft geschaakt in de vleselijke zin van het woord.’

‘U is een kenner,’ sprak de man goedkeurend. ‘U heeft aan één zin genoeg, voor u geen dikke pillen, slechts de zegen van het verstand.’ Ze glimlachte. ‘Ik ken Ilja Leonard Pfeijffer, al is het niet persoonlijk. Hij scheelt een initiaal met mijn favoriete band. Hij is wat je noemt een Lucky Man.’

De dienster kuierde neuriënd naar een tafeltje iets verderop. Het liep tegen vijven en de eerste humane werkbijen dienden zich aan het glas, zich lavend aan de eindemiddagzon, te heffen, alvorens naar een duister thuis te gaan, waar moeder-de-vrouw of vader-deman, hardnekkig zeurend, de scepter, die harde knoet, zwaaide, die het na zoveel jaar lijfelijke ledigheid node moest ontberen. Pijnlijke botulinetoxine ten spijt; bleef het moede lijf, de lusteloze leden.

Nergens zou het nog ooit toe leiden, zoveel was zeker, alle goede literatuur en Jupiler ten spijt.